groots bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe

Ook: grootsig (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe)

  1. trots

    Zien aolden bint er groots op dat die zeun van heur veearts worden is (Hijken)

    Het is een groots wicht, ze is zo wies as wat (Roderwolde)

    Dat bint grootse lu (Dwingelo)

    IJ huft er niet zo groots op te wezen daj dat klein kind een pak klappen geven hebt. Duurden ij wel, (Eext)

    Ze hebt nogal verbeelding, veural 't mens is nogal grootsig (Vries)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...