gul bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. gul

    De buurvrouw is gul met snoep veur de kleintjes (Norg)

    Dat was een gul meinse, die kun wel wat missen (Hollandscheveld)

    Geef mit gulle hand (Klazienaveen)

    Dat is een gulle meid, die floddert er alles oet

    De koffie bekomp mij niet zo best, het valt mij zo gul in de hoed

    Zie ook:
  2. koud, gul(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Het is mooi weer, maor der is nogal 'n gulle wind (Hooghalen)

    De wind is gul, trek mar een dikke jas an (Zweelo)

    Most die goud inpakken, want het is ain gulle oostenwind (Valthermond)

    Zie ook:
  3. aangenaam, lauw(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het is zo'n een gulle wiend (Hoogeveen)

    Zie ook:
  4. droog, los

    Wat is met die dreugte de grond toch gul (Eexterveen)

    Hoge akkers is vaok gulle grond (Zuidlaren)

    Het is gulle grond, het wil gien vocht holden (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  5. gulzig

    De koenen namen het voor gul op (Zuidwolde)

    Je moot niet zo gul drinken (Gasselte)

    eten (Roden)

    Dat biest is an de wind, het zal wal te gul vreten hebben (Sleen)

    Zie ook:
  6. vet

    Dat spek lus ik neit, dat is mie te gul (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...