gulzig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. gulzig

    Eet toch niet zo gulzig, ie huuft niet hen heuien (Fluitenberg)

    ie hebt jao tied zat (De Wijk)

    De hond vrat gulzig (Roderwolde)

    As het regent, nemp e het water gulzig op

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...