hak -ken, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: hakke (Midden-Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidwest-Drenthe)

  1. hiel van een voet

    De hakken doet mij zèer van het lopen (Buinen)

    In het gedrang hebben ze mij aordig op de linker hakke trapt (Meppel)

    Dat peerd hef een dikke hakke (Valthermond)

    Hie zit mij op de hakken

    Die stiet vort op de achste hakken

    Hij het blaoren an de hakken

    Hie lop met de hozen op de hakken

    Hie kik de wichter al naor de hakken, maor zie luten hum de hakken zien

    Hie hef mij op de hak nummen

    Die mark hef niks um hakken

    Het kleine kiend lèup zien moe de hiele tied achter de hakken (Ruinerwold)

    Aj Sunterklaos vangen wilt, dan moej botter an de hakken smeren

    Achter de hakken kakken

    Ik heb hum de hakken zeein laoten

    De olders hadden de hakken nog nich licht of de jong stun al veur de deure (Barger Compascuum)

    Doou het er op an kwam, trök e de hakken op (Eext)

    de hakken veur het gat (Emmen)

    de hakken in de wale (Emmer Compascuum)

    De hakken nog tegen het gat slaon

    Hij komt net met de hakken over de sloot

    Hij dreit op de hakken in de ronde

    Ik mut

    nog een hiel end, nog even an de hakken trekken

    Het is net bij de hakken of

    Ik zie liever oen hakken as oen teien

    Hij schit hum van de hakken

    Hij hef mij een hak zet (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. hiel van een kous, sok

    Ik heb aaid de hakken van de hozen

    Hij haar een gat aachter de hak

    Zie ook:
  3. hak van een schoen

    Ie hebt een hoge en een platte hakke (Barger Oosterveld)

    Die schoenen met lösse hakken daor kan ik niet in lopen (Padhuis)

    De hakke loop ik seins helemaole scheve of (Diever)

    Zie ook:
  4. landbouwwerktuig, waarmee men hakt

    Een hak gebroekten ze vrouger um veen te hakken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  5. elleboog bij schaap(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Zie ook:
  6. verdikte bovenrand van het blad van bep. type schop, waarop men zijn voet kan zetten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Zie ook:
  7. driehoekig ijzer, bedoeld om te voorkomen dat de wagen tegen de hakken van het paard loopt(Veenkoloniën)

    Zie ook:
  8. achtereind van een zeisblad

    De hakke van de zende moej an de grond holden (Klazienaveen)

    Toen ik an het maaien was, kwam ik met de hak van de zwao in het draod (Peize)

    Een zèende met een briede hak (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  9. schaarde, inkeping

    Ik zat met het mes op een spieker, der is een hiele hak oet (Borger)

    Met dat mes kunj jo niks mèer begunnen, het is jo allemaol hakken en takken (Hijken)

    Het schaop hef een hak in het oor (Sleen)

    Hij knipte met hakken en takken (Weerdinge)

    As L. aan het behang ofknippen is, worden het aalmaol hakken en takken (Valthermond)

    Zie ook:
  10. de eerste afval bij het hekelen van vlas (wb) 'Het eerste heet

    hakke

    robbeltouw

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:
  11. in

    van de hak op de tak.

    Hij kan nich gewoon vertellen, hij springt aal van de hak op de tak (Barger Oosterveld)

    Hakke-bakke-stooltie/Bennie geeit naor schooltie/ Hakke-bakke-brood/Waas oos kleine Ben mor groot

    Hakke bakke stooultien/Jantien geeit naor 't schooultien/Jaantien is een grote meid/Pist in de pot d (Westervelde)

    hiel I

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...