hakken onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. kappen, hakken

    Oes volk zint an bomen hakken (Emmen)

    Wij mut die bos mar hakken, hij wordt veuls te dichte (Broekhuizen)

    Even wat brandholt hakken (Klazienaveen)

    Hij hakt er mor wat in om met de zwao (Roderwolde)

    Dennend hakt er over, die holt de ham te hoog

    Hie hakt er aordig in

    Zie ook:
  2. met een hak etc. bewerken van grond

    Wie meut de grupkloeten nog over de akker hakken (Barger Compascuum)

    De bieten hakken, dat is mit de bietenhakke

    de grond tussen de bieten lös maken (Hoogeveen)

    Vrouger mössen wie kanten hakken, noe nich meer (Barger Oosterveld)

    Met de dwarse of bree biele der in hakken

    Wij hakt de eerpel der in

    hak (Sleen)

    Zie ook:
  3. slecht schaatsen(Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe)

    Hij hakt aordig! (Diever)

    hakseln

    Zie ook:
  4. vitten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wat hum mankeert, mag Joost weten, hij zit jao aoveral op te hakken (Ruinerwold)

    Hij zit op hum te hakken (Meppel)

    Hie hef aaid wat te hakken

    Waor ehakt wordt, valt spaonen (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...