ham I -men, dehet, Zuidwest-Drenthe Zuid
  1. ham van een geslacht varken

    Een ham zit an een zwien (Nieuw Schoonebeek)

    De jonge meinsen praot van ham, de oldern

    zegt nog meer van schinke (Ruinerwold)

    Gerookte ham vin ik lekkerder dan gestoomde (Beilen)

    schink

    Zie ook:
  2. gesneden plakjes vlees

    Dou mie man een ons ham

    Um de asperges rol wij een plakke ham, dan is het lekker eten (Eext)

    Zie ook:
  3. het brede achterste gedeelte van een zeisblad(Zuidwest-Drenthe Noord)

    De zeine zit met de ham, ...hakke an de boom vast (Hijken)

    Met gresmeien moej de ham an de grond drukken (Schoonlo)

    Je mout met het ham snieden (Zuidlaren)

    Die dikke, wat umgeklunken baovenraand van het zendeblad is de haam, dat rechte ende is de rogge (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...