handigheid de
  1. handigheid

    Een schoof binden, dat is een handighaaid (Roderwolde)

    Het was hum mor een haandigheid um het fietsen te leren (Diever)

    Ie meut er wat handigheid in hebben, anders wil het nich (Barger Compascuum)

    Het is niks as een handighaid

    Zie ook:
  2. kleinigheid, kleine moeite

    Het is mar een handigheid, dan hef e dat klaor (Klazienaveen)

    Dat is mor even een handigheid um dat te nèeien (Sleen)

    Hij had het in een handigheid veur mekaor (Roswinkel)

    Alles is een handigheid en vlooien vangen een gauwigheid (Barger Oosterveld)

    Vlooien vangen is een handigheid en in de broek scheiten is vaak een benauwdigheid (Klazienaveen)

    Alles is ain wait, mor vlooien vangen is ain handighaid (Valthermond)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...