hannesen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. hannesen, knoeien

    Wat zit je daor toch te hannesen met het eten koken? (Balloo)

    Hej het nog niet klaor? Wat zit ie toch te hannesen (Broekhuizen)

    Hij hannest er wel wat in umme (Vledder)

    Hie zat er raor met um te hannesen (Anloo)

    Zie ook:
  2. zich haasten(Kop van Drenthe)

    Wat mus ik der tegen hannesen om klaor te kommen (Norg)

    Zie ook:
  3. knutselen, bezig zijn(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hie mag geern hannesen (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...