hard bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: haard

  1. hard

    Het ies is gooud haard (Anloo)

    Dat ei is hard kookt (Padhuis)

    Het kwam hard an, die klap an de kop (Hoogeveen)

    Het was een hard gelag (Westdorp)

    Hie is hard in de hoed

    Dat gung hum deur een harde bot

    Hij is zo hard as een bikkel (Ruinerwold)

    as iekenholt (Havelte)

    as körrelieken (Oosterhesselen)

    een spieker (Hollandscheveld)

    In de handel is hij zo hard as een spieker (Dalen)

    Het is zo hard as een keie

    as een dörsdeel

    Het

    har vroren, de grond was good haard (Rolde)

    Het hef der hard um gaon

    Hij hef er een hard heufd in

    Jan is een goeie harde (Diever)

    hef een harde kop (Dwingelo)

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:
  2. snel

    Rie niet zo haard, ij hebt tied genog (Eext)

    Loop niet te hard van stapel (Padhuis)

    Het heuit hard

    Zie zeupen um het hardst (Zweelo)

    Zie ook:
  3. luid

    De meziek is mij te hard (Wapserveen)

    Ie praot veul te hard (De Wijk)

    Niet zo hard gillen, het klinkt mij deur de oren hen (Hollandscheveld)

    De radio stun hard (Dwingelo)

    Zie ook:
  4. zeer, in hoge mate

    Het waait geweldig hard (Barger Oosterveld)

    Wij moeten daor hard warken (Klazienaveen)

    Het gung haard om haard (Emmer Compascuum)

    Het is een harde warker (Nieuw Dordrecht)

    Wat mij verweten weur, kwam hard an (Borger)

    Die was vèertien dage hard ziek

    Wij hebt het er nog niet zo hard an toe dat het wicht giet trouwen (Sleen)

    Bron: J. Poortman Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...