Ook: haarken (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën)
harken
Op zaoterdag mus ien van de kiender altied harken um huus (Ruinerwold)
Eerst in zwelen haarken en laoter ophoppern (Valthermond)
Wat woj? Vegen of harken? (Sleen)
Zij zitten der warmpies bij, zij hebben heel wat geld bij mekare kunnen harken (Meppel)
Meien is niks as het strieken en dreien/Maar harken, dat is pas warken! (Hoogeveen)