hechten I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. vastmaken

    Ik moet de draod nog even hechten (Roderwolde)

    Klimop hecht zukzulf vast (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  2. vastgroeien

    Een klimroze geet uut humzölf nooit hechten (Diever)

    Het wil niet goed hechten mit mekaar (Klazienaveen)

    Die zere plek wil niet hechten, misschien zit er nog wat voeligheid in (Broekhuizen)

    Dei pleisters wilt nich hechten (Barger Oosterveld)

    Ik was slim an die hond hecht

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...