heide de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: ha(a)ide (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. heide

    De haide zit soms vol hönnig (Barger Oosterveld)

    De heide op de gevels wuur vastzet met bandgaarden en twiegen (Sleen)

    De scheper komt met zien schaop van de heide (Eext)

    Vrogger, toen der nog heide was, hölden ze hier ook wel schaopen (Hollandscheveld)

    De boeren waren an het heide mèeien (Sleen)

    Dat mens kan neit tegen drokte, zo een moej op de heide zetten

    De boer dai het zien knecht over de haide jagd (Valthermond)

    de heide op jagd

    Hij hef een paar in de haide lopen (Barger Compascuum)

    an heide plukken (Nieuw Amsterdam)

    hen heide dörschen

    Korte weide, lange heide/Een pekelhering in de haand/Is waopen van Koekanger laand (Ruinerwold)

    As der 's nachts een dunderbui over bluiende heide komp, dan zal er weinig hönnig kommen (Oosterhesselen)

    Der zit honnig in de haide

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...