hengsel -s, hetde
  1. hengsel van emmer, ketel e.d.

    Ie rammelt mar èven mit het hengsel van de ummer en dan zuj ies zeen, hoe gauw de kalver der an koo (Ruinerwold)

    Der zit een mooi hengsel an dat pottien (Emmen)

    De hengsel van het mandje is kepotgaon (Valthermond)

    Zie ook:
  2. hengsel van een deur, raam e.d.(Zuidoost-Drenthe)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...