meepraten, niet teveel tegenpraten
Hij kan der mooi met henheuien (Stieltjeskanaal)
Dat ol mèensk leg altied te klagen, daor moej wat met henheuien (Borger)
Met dat aolde mèensk moej mar wat henheuien; het begrep alles toch niet mèer (Oosterhesselen)
niet opschieten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Hie heuit wat hen, ...heuit er wat met in het ronde (Sleen)