henkommen I -s, het
  1. heenkomen, onderkomen

    Die man, die zwarft altied, die hef gien henkommen (Klazienaveen)

    Gelokkig hef hij aaltied nog henkomen bij de kiender (Ruinerwold)

    Hij hef een goed henkomen ezöcht

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...