hiel I -en, de, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: hiele (Zuidoost-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. hak, hiel

    Zit mij niet op de hielen te trappen (Coevorden)

    Hij redt mij geregeld bie de hielen of

    Ik heb de hiel rauw (Dalen)

    De veldwachter zat Jans vlak op de hielen (Westdorp)

    'k Heb hom de huil dag op de hielen zeten, aans kwam 't nait klaor (Emmer Erfscheidenveen)

    't Is net of de duvel hum op de hielen zit

    Aan de kousen breiden wij een grote hiel en 'n kleine hiel (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  2. deel van de zeis(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De hiele is dat ding dat tuschen de zende en de strop komt (Schoonoord)

    hak

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...