hoelen I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. huilen of janken

    Jong, hol op te hoelen (Dalen)

    Aj een knope an een touwgie doet, dan hoelt dat ok altied lekker (Hijken)

    Zien vrouw hoelde van kwaodens (Roden)

    Wat hoelt die wind (Padhuis)

    Het hoelde der langs (Sleen)

    De wupkar möt smeerd worden, hie kan mangs zo hoelen (Stieltjeskanaal)

    Dat rad hoelt (Exlo)

    Met ooljaorsaovend hoelden alle febrieksfluiten (Padhuis)

    As een hond in een bepaolde richting stund te hoelen, truk der gauwe een dooie langs (Barger Compascuum)

    As der dunder in de locht zit, doet paartie honden niks as hoelen (Eext)

    Hij hoelt met de wolven in 't bos (Peize)

    goelen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...