indruk -ken, de
  1. indruk

    Hie was er van under de indruk (Sleen)

    Dat hef niet veul indruk op hum maakt (Barger Oosterveld)

    Wat veur indruk heb ij van die kèrel (Westerbork)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...