innimmen sterk, werkwoord
  1. , overg

    Zie ook:
  2. tot zich nemen

    Medicienen kan ik altied hiel makkelijk innimmen (Ekehaar)

    Hie zut er best oet, maor hij wet ok van innimmen

    Hij wil van een aander eerder wat innimmen as annimmen (Eext)

    Wij bint net an het innemen

    Zie ook:
  3. invouwen

    Je moet die jurk wat innimmen, hij is je te wied (Westerbork)

    De rugge muj wat innemen (Noordscheschut)

    Zie ook:
  4. bezetten, beslaan

    Die grote stoule nemp veul te veul ruumte in (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...