inwendig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. inwendig, van binnen

    Hie har inwendig nogal wat kneuzings (Eext)

    Een inwendige ziekte

    Hij hef het inwendig (Padhuis)

    Hai haar het inwendig zitten (Valthermond)

    Inwendig de boel opknappen

    IJ kunden der niks van zien, mor inwendig was e goed hellig (Sleen)

    Inwendig heb ik een hekel an alcoholgebruuk (Norg)

    Zie ook:
  2. direct(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ik möt het inwendig betalen (Padhuis)

    Stief en bestendig... (Dwingelo)

    Stil en bestendig, mor de knepen inwendig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...