inzetten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. inzetten

    Toen der nog gien orgel in de karke was, mus de veurzanger de pesalms en gezangen inzetten (Havelte)

    Hij zedde dat leid veul te lege ien (Barger Oosterveld)

    Zij hebt daor vakmensen inzet (Buinen)

    Wie zetten de gang der is even flink in (Emmer Compascuum)

    Hij hef vief gulden inzet

    Hij hef zuk er dik inzet

    Zie ook:
  2. plaatsen

    Ze hebt door neie roeten inzet (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. een bod doen

    Het hoes weur inholden op de verkoping, het was niet hoog genog inzet (Emmen)

    Zie ook:
  4. inmaken

    Wij hebt een grote toen; daorum zet wij aal jaor heeil wat in (Eext)

    Wij bint an het bonnen inzetten (Hooghalen)

    Zie ook:
  5. (wederk.) zich inspannen

    Hij wol wel warken, hij wol hum der wel veur inzetten (Ruinerwold)

    Hij zette zuk veur de aander in (Anderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...