jager -s, de

Ook: jagertien, Spellingvarianten als bij: jagen

  1. jager

    Ze hoefden hum niet te leren, hoe hij een geweer vaste mus holden, want hij was al vieftig jaor jage (Meppel)

    Jagers hebt miesttied grote verhalen (De Wijk)

    Zie ook:
  2. deel van de zeis, korenjager(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Hier hadden ze veur het gres een korte en veur koren en lange jager (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. (ook verkl.) spel, waarbij de jager anderen aftikt

    Jaeger was mit 'n allen um de schole lopen. Ene mus tikken en wie dan tikt worde, mus wèer helpen t (Wapse)

    Jager is van de iene kaante de aandere kaante zien te bereiken zonder deur de vanger etikt te worden (Meppel)

    Dat spel was hier 'jaoger en hond' (Rolde)

    haosie en hond (Zuidlaren)

    honden

    haasienjagen

    Zie ook:
  4. vrouwenversierder(Zuidwest-Drenthe Noord)

    Die man, dat is een jaeger (Dwingelo)

    *Een goeie jager schöt gien haze in het nöst (Pesse)

    De kalmste jagers vangt het meest wild (Fluitenberg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...