jak -ken, het
  1. kledingstuk van vrouwen, jak

    Vrogger drèugen de vrouwen een jak met een schoot (Vledder)

    een rompien met een jakkien en een buisien (Oosterhesselen)

    een jak, det harren ze over het mouwrompien (Ruinerwold)

    een jak, veur mit knoopies dichte, dat aover de rok hunk. Daoraover kwaamp, vast ebunden um de midde (Hoogeveen)

    Ie hadden vrogger körte jakken en jakken mit schooties (Geesbrug)

    Jannao trök het jak lös um de kleine de börst te geven (Havelte)

    Zie ook:
  2. Hie hef gooud wat op het jak had

    Hij hef hum wat op het jak geven (Diever)

    Een pak op het jak kriegen (Hijken)

    Zie hebt hum wat op het jak knupt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...