jakkern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. jakkeren

    Wat moew der tegen jakkern um met te kommen (Sleen)

    Hij hef wat jakkern daon op dei olde motor (Roswinkel)

    Niet aal hen en weer jakkern; zet de fiets maor op deel (Gasselte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...