juffer -s, de
  1. vrouw van een notabele

    Dat is meesters juffer (Norg)

    Zie ook:
  2. vroedvrouw

    Hij is hen, de juffer halen

    Zie ook:
  3. schooljuffrouw

    Zo, en wat hef juffer je vandaog leerd op schooul? (Eext)

    Het was een goeie juffer veur de kiender (Geesbrug)

    Zie ook:
  4. vrouwspersoon

    Wat een eigenwieze juffer is dat (Sleen)

    Dat is ok een rare juffer (Hijken)

    een lekkere juffer (Buinen)

    Zie ook:
  5. jonkvrouwe (van een borg)(Kop van Drenthe)

    Zie ook:
  6. kerkuil(Zuidwest-Drenthe Noord)

    In de kaarketoren zit witte juffers (Dwingelo)

    Zie ook:
  7. lange stam van inlandse of Noorse den

    In dat bos stunden van die mooie, lange juffers (Anloo)

    Lange ronde paolen op het dak bunt juffers (Barger Oosterveld)

    De timmerman bruukt juffers veur zien steigers (Eext)

    Zie ook:
  8. soort kachel(Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wie haren vrouger ain angekled juffertje, de binnenpot leek wel op ain potkacheltje

    Zie ook:
  9. melkjuk(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Aj een paar emmers vol water halen wilt, dan moej de juffer even kriegen (Klazienaveen)

    juffrouw

    juffertien

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...