juffrouw -s, -en, de
  1. schooljuffrouw

    Wie hadden vrouger op schoule een beste juffrouw (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. vrouw van de schoolmeester

    Juffrouw zeden ze tegen de vrouw van de mister; tegen de vrouwen van de notaris en börgmister zeden (Sleen)

    Zie ook:
  3. vroedvrouw

    Het is zowied, doe magst de juffrouw wal ophalen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  4. vrouwspersoon

    Dat is ok een mooie juffrouw

    juffer

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...