kaffer -s, de
  1. kaffer, lompe, ruwe, brutale man, ook gezegd van een hond

    Die kaffer van een kerel, ik mag der niet naor lustern (Sleen)

    Non hef die stomme kaffer mij verkeerd voor metdaon, ie moet ok overal op de neus bij staon (Hijken)

    Door

    hest hom ok weer, dai kaffer (Valthermond)

    Dat is een kaffer van een hond (Barger Oosterveld)

    van een vent (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...