kakken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. kakken

    Daor achter de wal kuj wal kakken (Dalen)

    Hie hef alles der under kakt (Sleen)

    Moej even kakken?

    Achter de hakken kakken

    Ik kakke der op

    Hij kakt niet veur twaalf uur, en as e het döt, is het dun (Padhuis)

    ...dan muj het er nog mit de knieptange of halen

    Ze hebt hum mooi te kakken ezet

    Wel gooud hakt, gooud kakt

    Hej honger/Gaot naor Berend Bonger/Die hef een hondtien/Det kakt oe ien het mondtien (Ruinerwold)

    Een Drèense koe kan kakken/Mit iene keutel op twei hakken

    Ik kan drei dingen teglieke doen, zèe de olde boer. Ik kan kakken en pissen en ook nog de kiepen ro (Ruinerwold)

    Dei hier komt kakken/En wil het nich zakken/Dan mot hij mar drukken/Dan zal het wal lukken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...