kant II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord
  1. mooi afgewerkt, keurig, net

    Dat is ain kaant muurtje worden (Valthermond)

    Dat is een mooi kant koegien

    een kaante kerel

    een kaant wiefie

    Dat is een kaante warker

    Die koou is niet hillemaol kaant in het melken

    Een mooi kant voor heui (Hoogeveen)

    Ons buurman is ain haile kaante kerel

    Daor hest een kaant stuk wark van maakt, dat mot ik zeggen (Barger Compascuum)

    Die boerderij lig der kant bie

    Een kaant mai

    Kant en klaor

    Wat staoj der jao kaant op (Diever)

    Het pèerd is goed kant op de draf

    Zie ook:
  2. geheel, totaal, erg

    Ik kun dat beist nich holden, hij was ja kant gek (Barger Compascuum)

    Hij was kaant in de biester (Norg)

    Ie bint jao kaant dronken (Diever)

    Het was kaant kaold (Roderwolde)

    Het was een gewone zundag, mor het was er kant feest (Sleen)

    Zie ook:
  3. recht(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hij zee het hum kaant veur de kop

    kantig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...