kaorden I werkwoord, zwak
  1. , (on.)overg. (md, zoz, zw, kvd)wol kaarden

    Aj mooie, goeie wolle hadden, dan hoefden ie niet te kaorden (Hoogeveen)

    Allend de vlokkige wol under het lief en bij de staart mussen ij kaorden (Sleen)

    wolkaorden II

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...