kappen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. kappen

    In de bos binnen ze an het holt kappen (Emmer Compascuum)

    Ik wol die waal eingelk wel kappen (Roderwolde)

    Een gat in het ies kappen (Padhuis)

    Je kun der maor zo neit op in kappen

    Hinderk kun niet maaien, die kapte (Eexterveen)

    Zie bint hen vis kappen

    Wai kappen der nog neit met

    De hoef van het peerd mot kapt worden

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...