Ook: kèer (Zuidwest-Drenthe Noord)
keer, maal
Dèenkt er umme, ik wil gien twei keer roepen (Hoogeveen)
Volgende keer bist doe aan beurt (Roswinkel)
Honderd keer kuj het zeggen, ze luustern toch neit (Norg)
Keer op keer kwam er terugge (Klazienaveen)
De wind zit iedere keer in het oosten
Dat is de leste keer, noe is het aflopen (Barger Compascuum)
Dat is ein keer, mor nooit weer (Roderwolde)
Tot neie keer
richting, in
tegen de keer
in
Met dat zwien wil ik hen de bèer, en hie giet mij aal tegen de keer in (Sleen)
Hij is altied tegen de keer in (Hoogeveen)