keer I keren, de, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: kèer (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. keer, maal

    Dèenkt er umme, ik wil gien twei keer roepen (Hoogeveen)

    Volgende keer bist doe aan beurt (Roswinkel)

    Honderd keer kuj het zeggen, ze luustern toch neit (Norg)

    Keer op keer kwam er terugge (Klazienaveen)

    De wind zit iedere keer in het oosten

    Dat is de leste keer, noe is het aflopen (Barger Compascuum)

    Dat is ein keer, mor nooit weer (Roderwolde)

    Tot neie keer

    Zie ook:
  2. richting, in

    tegen de keer

    in

    Met dat zwien wil ik hen de bèer, en hie giet mij aal tegen de keer in (Sleen)

    Zie ook:
  3. Hij is altied tegen de keer in (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...