kel bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe
  1. koud, ook van schrik of ontroering

    Met die regen is het overal zo kel (Borger)

    De handen wordt er kel van (Sleen)

    kil

    Het lop mij kel over de hoed

    Ik worre der kel van, aj aover dat ongelok praot (Elim)

    Zie ook:
  2. driftig(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Een kel kèreldie (Dwingelo)

    Hie wuur al wat kel in de hoed (Emmen)

    Ie moet oe niet zo kel maeken (Wapse)

    kils

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...