koud, ook van schrik of ontroering
Met die regen is het overal zo kel (Borger)
De handen wordt er kel van (Sleen)
kil
Het lop mij kel over de hoed
Ik worre der kel van, aj aover dat ongelok praot (Elim)
driftig(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)
Een kel kèreldie (Dwingelo)
Hie wuur al wat kel in de hoed (Emmen)
Ie moet oe niet zo kel maeken (Wapse)
kils