kennis -sen, de
  1. kennis, wetenschap

    Hij sprek mit kennis van zaken (Nieuw Amsterdam)

    Hie hef wal kennis van zakendoen (Oosterhesselen)

    Die hef der goed kennis van nummen, hie is goed bij (Emmen)

    Wij hebt daor kennis van geven

    Zie ook:
  2. iemand die men kent

    In Amerikao zit nog een olde kennis van mai (Peize)

    kunde

    Zie ook:
  3. lichte verkering

    Hie hef der een beetien kennis an, verkering is het nog niet (Sleen)

    Dai oldste jong van ons het ook ain klain beetje kennis (Valthermond)

    an een wichie uut Weerdingermond (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  4. bewustzijn

    Hij is al daogen boeten kennis (Eext)

    Kennis is macht (Nieuw Schoonebeek)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...