kammen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: kemmen (Zuidoost-Drenthe), kimmen (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. kammen

    Ik moet het haor nog kammen (Zeyen)

    kemmen (Barger Oosterveld)

    kimmen (Eexterveen)

    Heb ie mit det main espeuld? Dan zulle wij oe drekt het haor kaomen (Ruinerwold)

    rien I

    kiemen II

    Zie ook:
  2. slecht maaien, zodanig dat er stroken blijven staan(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dai maaier is weer an het kammen (Valthermond)

    Die kamt er raor in um (Anloo)

    zompen

    Zie ook:
  3. (onpers.) blijven staan van stroken(Zuidwest-Drenthe Noord)

    As een mesiene niet goed meit en een streek veur een diel lat staon, dan zeg de boer: Het kaomt wat, (Wapserveen)

    *Haor of gien haor, kammen moej maor (Vledder)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...