klepper -s, de
  1. houten sandaal

    Nao de oorlog bint kleppers in de moede kommen (Sleen)

    Dei had zu'n haost, de klepper vleug hum nao (Barger Compascuum)

    In de oorlog haw van die lösse klompen, diew kleppers nuumden (Padhuis)

    Zie ook:
  2. (groot) dier, meestal van een paard

    Ie hebt daor een mooie, fiere klepper (Diever)

    Een klepper is een peerd, det graag op de loop giet (Ruinerwold)

    een draver of riepeerd (Buinen)

    Wat een klepper(d) van een kou (Barger Oosterveld)

    klepperd

    Zie ook:
  3. muziekinstrument, klepper

    De kinder hadden kleppers tussen de vingers en bij het geluud zungen ze een leeidtie (Eext)

    Zie ook:
  4. flapuit, gezegd van een meisje(Midden-Drenthe)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...