kletsen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. kletsen

    Zit non niet langer te kletsen en gao is een keer an het wark (Hijken)

    Die vent kan kletsen, die prat de vis uut het water (Zuidwolde)

    Zit toch niet aal over aandern te kletsen (Sleen)

    Zie ook:
  2. een kletsend geluid maken

    Het waoter kletst oous over de dakgeut, zo haard regent het (Eext)

    Moej de regen ies tegen het raam an heuren kletsen (Stieltjeskanaal)

    Hij kletste hum der eine veur

    Dat is smerig, ik zal der even een paor emmers waoter tegenan kletsen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...