klok II -ken, de
  1. klok, slok

    Wie wil nog koffie? Der zit nog een klok ien de kanne (Ruinerwold)

    Hij nam 'n grote klok en zien glas was leeg (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. (vaak verkl.) borrel

    Dou mai nog mor een klokkie (Roderwolde)

    De neuze jokt mij: det betiekent een klok of een slok of een minnebrief (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...