klop I -n, de
  1. klop, kloppend geluid

    Ik heurde een klop op de deure (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. klopper van een dorsvlegel(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De klop van de vlegel zit met 'n aolhoed an het hondtie (Eexterveen)

    Ik maok dorsvlegels en dan gebroek ik het liefst beukenholt veur de klop (Westdorp)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...