knikken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. knikken

    Deur de hagelbuie waren de halmen eknikt (Meppel)

    Pas op kinder, ij moet mij de bloemen niet knikken (Oosterhesselen)

    Mien anjers hebben aal de kop knikt (Valthermond)

    Hie knikt deur de knienen (Sleen)

    De rugge van de schoffel knikte mij op die harde grond (Padhuis)

    Ik zal je de beinen knikken!

    Zie ook:
  2. met het hoofd knikken

    IJ moet niet 'jao' knikken aj 'nee' bedooult (Eext)

    Hie knikde en doe bleef e der an hangen

    nikken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...