slecht werken, niet opschieten
Zie bint daor altied an het knooien, en komt nooit klaor (Gieten)
knoeien, prutsen
Die man zit altied an te knooien, hij is nooit vrij (Vries)
Nou moej is opholden te knooien daor met dat waoter (Eext)
Zij zegt det die man knooit mit de dienstbode
hard en zwaar werken
Zie mossen knoeien van 's mörgens tot 's aovends om aan de kost te kommen (Emmer Erfscheidenveen)
Zie moet er hard tegen knooien um rond te kommen (Oosterhesselen)
knakken, een flinke klap geven
Die bloemen waren hielmaol knooid (Coevorden)
Het leven hef heur wat knooid (Sleen)
sukkelen
Hie knooit wat met de rugge (Zweelo)
Hij zit al zo lange te knooien, die wordt niet weer beter (Klazienaveen)
Hie knooit er aordig tegen
stevig aanpakken
Je moet die appels niet zo knooien (Balloo)
Kom mar ies hier, dan zal ik oe ies knooien