knooien werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. slecht werken, niet opschieten

    Zie bint daor altied an het knooien, en komt nooit klaor (Gieten)

    Zie ook:
  2. knoeien, prutsen

    Die man zit altied an te knooien, hij is nooit vrij (Vries)

    Nou moej is opholden te knooien daor met dat waoter (Eext)

    Zij zegt det die man knooit mit de dienstbode

    Zie ook:
  3. hard en zwaar werken

    Zie mossen knoeien van 's mörgens tot 's aovends om aan de kost te kommen (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie moet er hard tegen knooien um rond te kommen (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  4. knakken, een flinke klap geven

    Die bloemen waren hielmaol knooid (Coevorden)

    Zie ook:
  5. Het leven hef heur wat knooid (Sleen)

    Zie ook:
  6. sukkelen

    Hie knooit wat met de rugge (Zweelo)

    Hij zit al zo lange te knooien, die wordt niet weer beter (Klazienaveen)

    Hie knooit er aordig tegen

    Zie ook:
  7. stevig aanpakken

    Je moet die appels niet zo knooien (Balloo)

    Kom mar ies hier, dan zal ik oe ies knooien

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...