koker -s, de, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: kaoker (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. koker

    Hij pakte een sigaor oet de koker (Roderwolde)

    Een koker van holt veur breinaalden (Hijken)

    In die mure mussen wij eigenlijk even 'n koker maken

    Kinder die dauwwörm hadden, kregen kokers um de narm, dan kunden ze niet an het gezicht krabben (Sleen)

    As ze jokkerij an het gat hadden, weur soms zegd: Wat jokt mij de koker, mor dat was roege proot (Odoorn)

    Um de strengen van een pèerd zaten ook kokers

    Aan een peerdezeel zaten kokers, woor de bomen van het einspan in kwamen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. dikke neus(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zie ook:
  3. huidplooi van een paard, waar de penis in teruggetrokken ligt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...