kool I kolen, de
  1. kool

    Wij verbouwt niet graag kool, want daor zit altied roepen op (Broekhuizen)

    Wij hebt witte kool en rooie kool (Dalen)

    Zij hebt mij 'n rare kool estoofd

    Het schaop gruit as kool (Roderwolde)

    Der wordt veule meer kool verkocht dan er verbouwd wordt

    Zie ook:
  2. drukte, problemen(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Door kan dei olde wal is kool mit kriegen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. onzin, lariekoek

    Het is allemaol kool wat hij joe vertelt (Barger Oosterveld)

    wat die daor verkof (Sleen)

    Zie ook:
  4. in

    Nee, ome kool, dat zit je niet zo glad

    humko *De kool is het sop niet weerd

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...