korrel I -s, de
  1. klein voorwiel van driewielige kar, wagen, ploeg, cultivator etc.

    Der zaten 8 spaiken in korrel (Zuidlaren)

    Ie mut de korrel smèren, hij is zo dreuge as hoorn (Elim)

    Wij hebben de korrel van de ploeg kepot (Klazienaveen)

    De houp leup van korrel af (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...