kral I -len, kral, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: kraal (Kop van Drenthe), krale (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), kralle (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. kraal

    Ze haar een beurzie van krallegies (Roderwolde)

    Hej de krallen niet umme?

    Der is een kral tuschenweg (Sleen)

    An de lamp hungen krallen (Padhuis)

    Hen bedde jong, ie kriegt krallegies

    Zij hef ogen as krallen (Meppel)

    Zie ook:
  2. bes

    Die krallen niet opeten, daor kun je ziek van worden (Klazienaveen)

    Der zit van het joor gien krallen an de hulst (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...