kreng I -en, het, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe

Ook: kring (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen
  1. kreng, dood dier

    Der lag een kreng an de straot (Padhuis)

    Hij stinkt as 'n kring (Hijken)

    Zie ook:
  2. kwaadaardig persoon of dier, ook gezegd van voorwerpen, die problemen opleveren

    Een kreng van een peerd (Valthermond)

    Een kring van een wief (Eext)

    van 'n kerel (Hoogeveen)

    Dei zoere krengen eet zölf man op

    Ik kan dat kreng nich oet stee kriegen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...