Ook: kroon (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), krone (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), kroun (Kop van Drenthe)
kroon
De keuning hef een kroon, de boer een pet (Eext)
Hie spande de kroen (Sleen)
Dat was de kroen op het wark (Padhuis)
In het wedstriedschieten zal hij mij naor de krone stikken (Ruinerwold)
Iene een kroon op het heufd zeutten
Hij hef zien olden ok 'n mooie krone op de kop zet
Hij hef de krone op de kop ekregen
Ze hebt heur de krone van de kop ehaald
Het glèeit as een Grunneger kroon
naam voor bekronende of kroonvormige delen van bep. voorwerpen
Een haspel en een kroen zint underdielen van een spinnewiel (Oosterhesselen)
De kroen van het rad is er of
De krone op het kamnet
Die olde kaste daor zat een geweldige mooie kroon op (Hijken)
Wat het die boom een mooie kroon
De tandarts hef mie 'n kroon op dei koeze zet (Barger Oosterveld)
Het peerd hef een wond an 't kroon