kroen de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: kroon (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), krone (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), kroun (Kop van Drenthe)

  1. kroon

    De keuning hef een kroon, de boer een pet (Eext)

    Hie spande de kroen (Sleen)

    Dat was de kroen op het wark (Padhuis)

    In het wedstriedschieten zal hij mij naor de krone stikken (Ruinerwold)

    Iene een kroon op het heufd zeutten

    Hij hef zien olden ok 'n mooie krone op de kop zet

    Hij hef de krone op de kop ekregen

    Ze hebt heur de krone van de kop ehaald

    Het glèeit as een Grunneger kroon

    Zie ook:
  2. naam voor bekronende of kroonvormige delen van bep. voorwerpen

    Een haspel en een kroen zint underdielen van een spinnewiel (Oosterhesselen)

    De kroen van het rad is er of

    De krone op het kamnet

    Die olde kaste daor zat een geweldige mooie kroon op (Hijken)

    Wat het die boom een mooie kroon

    De tandarts hef mie 'n kroon op dei koeze zet (Barger Oosterveld)

    Het peerd hef een wond an 't kroon

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...