kuren I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. turen

    Wat zit ie te kuren, kuj het niet zain (Eexterveen)

    Zie ook:
  2. mikken

    Hij kan aordig goed kuren, hij schöt niet vaak mis (Odoorn)

    Mit neutieschieten moej goed kuren (Ekehaar)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...