kussen -s, het
  1. kussen

    Hij ging zitten en dee zuk een kussen achter de rugge (Emmer Erfscheidenveen)

    Mit het gat op het kussen zitten

    Aj gien kussentien hadden, deuden joe de kneien goud zeer

    As der eerder een krans in een kussen zat, weur dei der oethaald en verbrand; de boze geest mus der (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. onderdeel van de paardezeel

    Het draogstuk van een peerzeel hef een kussen, die drukt op de schoft van het peerd, aans drukt het (Eext)

    Op het schoft zit twie kussenties, op elke kaant iene (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...