letten I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. beletten

    Wat let oe nou um is een mooie reize te maken (Ruinerwold)

    Dat let je niks

    Och man, wat let mij dat

    Zie ook:
  2. wachten(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Moej even letten, dan wil ik eerst de guut halen (Sleen)

    Bron: Drentsche Volksalmanak Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...